“Het kind uit de dessa” - Soldaat G. Caf�

Verhalen
Safari  Rasuan 24 februari 1949
A-  A+

Gabriël Café

Sinds twee weken ben ik gedetacheerd bij de 1e compagnie in Rasuan. M'n overplaatsing heeft iets te maken met insubordinatie en onaangepast gedrag. Onze bataljonscommandant, de B.C., vond dat iemand die niet horen wil, dan maar moet voelen en dat ik daarom in aanmerking kwam voor een strafkolonie. De beoogde gedragscorrectie zou door luitenant Hendriks geregeld worden. Ik betwijfel of onze B.C. wist wat hij deed, het beste wat mij ooit op Zuid-Sumatra is overkomen was de overplaatsing naar Rasuan. Luitenant Hendriks en zijn mannen hebben mij juist opgevangen toen ik midden in een emotionele crisis zat. Niks correctie, hier gaat alles ontspannen en vanzelf. Deze buitenpost met zijn drie sterren restaurant en zijn gezellige cantine ervaar ik als een vakantieoord. Al snel maak ik nieuwe vrienden, Wim Koorn, Cor de Bruin, Gerard Broeke en de opvallende cantinebaas/boksleraar Bertus v.d. Hoogenband. Ook de twee seiners de Booy en van Steyn, een komisch duo, reken ik ook tot mijn vrienden. Op papier ben ik hier hulpchauffeur maar de praktijk is wachtkloppen en patrouillelopen. Saai eigenlijk. Behalve op 24 februari. Een groep inlanders uit een kampong aan de overkant van de kali, staken op die dag per prauw de Komering over en vroegen luitenant Hendriks om hulp. De arme mensen werden geterroriseerd door een kudde olifanten. Er was grote schade aan de huizen en ook de oogst werd bedreigd. Of wij de olifanten even wilden dood schieten.

Snel had Luitenant Hendriks een groep van zes vrijwilligers geformeerd. Gerard Broeke en ik stonden al vooraan om ook mee te mogen. Gerard dacht aan olifantenvlees voor de keuken en ik dacht aan het fortuin dat je met de ivoren slagtanden kon verdienen. Zes man met hun Lee-Enfields voeren met de prauwen mee terug naar de overkant. Toen ik de vernielingen in de kampong zag en het spoor dat de kudde olifanten door het bos had getrokken werd ik toch getroffen door een lichte twijfel. Hoe groot zijn deze beesten eigenlijk?

 

Platgetrapte kamponghuisjes en afgeknapte boomstammetjes. Het leek wel alsof een dronken machinist met een bulldozer had gestoeid. Voorzichtig volgden wij het spoor dat de olifanten het bos in hadden gemaakt. Alle gebroken takken en struiken wezen één kant op, het leek wel een val, een fuik, je kon nauwelijks meer terug. Je kon alleen de richting volgen die ook de olifanten waren gegaan. Speurend als Indianen ontdekten wij voetafdrukken ter grootte van presenteerbladen en spoedig kwamen wij bij de eerste hoop olifantenmest, een kruiwagen vol, het leken wel paardevijgen maar dan vijf keer zo groot. Ik voelde of de mest warm was, warm betekent dat een dier nog dichtbij is. Dat had ik ooit in een boek van Winnetou gelezen. Wij werden wel wat stiller, aan de hopen mest te zien moesten het enorme beesten zijn. Lang hoefden wij niet te zoeken want opeens stonden wij achter de achterste olifant van de kudde. Wij zagen alleen maar zijn twee achterpoten, ze waren zo dik als boomstammen. Zijn kont zat ter hoogte van onze dakgoot en aan die enorme kont hing een belachelijk klein staartje.

Een diepe moedeloosheid overviel ons, waar moet je nu in hemelsnaam op schieten. Een Lee-Enfield lijkt nu ineens op een proppeschieter, je hebt minimaal een kanon nodig. De instructie van luitenant Hendriks was "precies tussen de ogen schieten, dat is hun zwakke plek". Maar dat wisten die olifanten natuurlijk ook, vandaar dat enorme achterwerk. Gelukkig was de achterste olifant net zo bang voor ons als wij voor hem en even later trilde en dreunde het bos. De kudde sloeg op hol. In een flits zagen wij zes volwassen olifanten en een angstig kalf die met zijn slurf moeders dunne staartje vasthield. Stampend en trompetterend renden zij van ons weg. Wij gingen ook rennen, de andere kant op, rechtstreeks naar de prauwensteiger.