Tot de taak van het KNIL detachement in Soeng Sang behoorde ook het wachtlopen op het loods-lichtschip Albatros, het schip dat wij op 23 maart vanaf het troepenschip ‘Zuiderkruis’ al hadden gezien. De jongens van het KNIL zijn nu afgezwaaid en genieten in Batavia van hun welverdiend verlof. Ons peloton heeft de bewaking over Soeng-Sang overgenomen. Dat wij hiermee ook de plicht van wachtlopen op het lichtschip overnamen, werd ons nu pas duidelijk.
De Zuid-Sumatraanse moerassen stonden bekend als de strafkolonie voor het KNIL. Het enige dat als erger werd beschouwd was "wachtlopen op het lichtschip", het symbool voor absolute eenzaamheid en afzondering. Met angst en ontzag fluisterde men over dit verbanningsoord. Al snel werden de eerste 'vrijwilligers' aangewezen. De eerste groep, van het eerste peloton, van de tweede compagnie, van het vijfde bataljon, van het achtste Regiment-Infanterie die wacht moest 'lopen' op het lichtschip bestond uit acht man. Japie Boshuizen Henk Groen en Henk Greve. Henk van der Doe met zijn onafscheidelijke guitaar, Leen Hassefras en Ares de Heer (Ares was juist hersteld van een overdosis ananas, hij zag er niet uit met die rode uitslag). Mijn maat Joop Basjes, welbekend van de eerste patrouille, was ook van de partij. En tot slot ging ik mee als... wachtcommandant. Zo ging dat toen, met een of twee strepen was je al de bink. Officieren kwamen op buitenposten zoals Soeng-Sang en op lichtschepen niet voor.
De Higginsboot B 039 van het KNIL lag met draaiende motor op ons te wachten, zij zou ons naar het drijvende deportatieoord brengen. Snel werd alle uitrusting ingeladen - men moest rekening houden met het getij. Ik kreeg ook een verbandtrommel en een kist met 40 boeken mee, deze promoveerden mij ook tot 'hospik' en bibliothecaris. Tevens werd van mij verwacht dat ik voor de post zou zorgen, dat het eten goed en de zee kalm zou zijn. Terwijl het toerental van de dieselmotor langzaam werd opgevoerd gooiden wij de trossen los.
Traag gleed de kade van ons weg, de reis naar het onbekende was begonnen. Vol medelijden werden wij door de achterblijvers op de steiger uitgezwaaid. Met de hevige stroom van de Moesi in de rug verdween Soeng-Sang snel uit het zicht. Na een half uurtje bereikten wij open zee en zie, een wonder geschiedde! De bruine Moesi was verdwenen! Opeens voeren wij in prachtig blauw water. Het leek een droom, ons schip zweefde in kristalhelder blauw! Tientallen meters diep kon je de zee inkijken. Wonderlijke pijlstaartroggen en grote haaien, gestoord door het geluid en de trillingen van ons schip, zwommen loom en hautain van ons weg. Waar wij ook keken, rondom ons, boven ons, alles was stralend en vredig blauw. De stemming aan boord sloeg om van een stil gepeins naar een opgewonden blijheid. We leken wel een stel bekeerlingen die een mirakel mochten aanschouwen. Na een uurtje varen doemde het lichtschip echter reeds op. Hoe dichter wij het haveloze schip naderden des te groter werd onze twijfel, moesten wij op deze oude roestbak een hele week verblijven? Het Indische personeel van de douane en het loodswezen verwelkomden ons en wees ons de 'hutten'. Mijn hut was voorzien van een houten kooi zonder matras, maar dit gemis werd echter goedgemaakt door de aanwezigheid van 20 á 30 grote kakkerlakken! Het was benedendeks benauwd warm en toen het bedtijd was ging ik, net als de andere jongens op het afgekoelde harde dek slapen. Dit deden wij vanaf Port-Said ook al op het s.s.Zuiderkruis. Van Airco hadden wij nog nooit gehoord.