Na een zeereis van bijna vier weken kwamen wij tenslotte in de buurt van onze bestemmingshaven Palembang. Varend in de Straat van Malakka zagen wij over stuurboord al enige dagen de kust van Sumatra. Het eiland waar wij 10 maanden lang orde en vrede zouden gaan handhaven. “Binnen één jaar uit en thuis”, werd ons beloofd door het Rooms-Rode kabinet...het zou 2,5 jaar gaan duren. Ons schip het s.s. Zuiderkruis, die al een maand lang ons thuis was, minderde vaart. Midden op zee in Straat Banka kwam ons schip stil te liggen. Aan bakboord ontwaarden wij een oud schip, een lichtschip, dat voor anker lag op 10 mijl uit de kust. Een kleine motorboot maakte zich los van het eenzame lichtschip en voer op ons af. Door de vrij hoge golven stampte het scheepje als een wild paard en het boegwater sloeg in mistige flarden over de kleine stuurhut. Op de opbouw van het nietige bootje lazen wij, tussen het buiswater door, het woord PILOT. Aan de lijzijde van ons schip werd de boot opgevangen en via een touwladder klom een Sumatraan aan boord, onze loods. Deze in smetteloos wit uniform gestoken man die nauwelijks tot mijn schouders reikte zou wel even ons 16.000 ton metende Zuiderkruis de 60 mijl lange Moesi rivier oploodsen. De Zuiderkruis wendde de steven naar de kust en langzaam verdween het loods-lichtschip uit het zicht. Op dat moment kon ik niet vermoeden dat ik twee weken later weer in deze omgeving terug zou keren. Terug als wachtcommandant op het zelfde loods-lichtschip.
Aan stuurboord zagen wij een armzalige op palen gebouwde kampong. De bamboe hutjes en de loopsteigers stonden op sprietige boomstammetjes. Tijdens hoogwater was het alsof de visserskampong zweefde boven het modderige water. De jongens van ons peloton keken wat meewarig naar de primitieve kampong genaamd Soeng Sang. Je moet er niet aan denken dat je in zo’n kampong zou moeten leven. De naam van de kampong alleen al gaf aanleiding tot hilariteit. Geef ons maar Palembang, een wereldstad. Eindelijk weer eens de benen strekken en een koud pilsje kopen. Terug naar de vaste wal, terug naar het normale leven, daar snakten wij naar.
Langzaam voeren wij dieper het land in. Onze loods, de kleine Sumatraan, bleek een kundig navigator die alle verraderlijke ondiepten en zandbanken wist te omzeilen. Soms haalden wij een prauw in. De mensen in deze ranke bootjes zwaaiden hartelijk naar ons. Dichterbij gekomen zagen wij dat zij dat met gebalde vuisten deden. Vermoedelijk een folkloristisch welkom. In Soengei Gerong, de oliehaven van Palembang, werden wij ontscheept en ons 800 man tellende bataljon werd in en om Palembang ingekwartierd.
Ons 28 man sterke peloton werd de volgende dag alweer ingescheept. Wij gingen aan boord van een patrouilleboot die ons terug zou brengen naar de kust. Naar de primitieve kampong op palen. Kampong Soeng Sang.